Is zelf aan het woord
Is zelf aan het woord 1. Nooit
Is zelf aan het woord 2. Soms
Is zelf aan het woord 3.
Is zelf aan het woord 4. Vak
Is zelf aan het woord 5. Altijd
Doet vriendelijk tegen leerlingen
Doet vriendelijk tegen leerlingen 1. Nooit
Doet vriendelijk tegen leerlingen 2. Soms
Doet vriendelijk tegen leerlingen 3.
Doet vriendelijk tegen leerlingen 4. Vak
Doet vriendelijk tegen leerlingen 5. Altijd
Bij hem/haar moet het stil zijn in de les
Bij hem/haar moet het stil zijn in de les 1. Nooit
Bij hem/haar moet het stil zijn in de les 2. Soms
Bij hem/haar moet het stil zijn in de les 3.
Bij hem/haar moet het stil zijn in de les 4. Vak
Bij hem/haar moet het stil zijn in de les 5. Altijd
Zegt dat leerlingen weinig presteren
Zegt dat leerlingen weinig presteren 1. Nooit
Zegt dat leerlingen weinig presteren 2. Soms
Zegt dat leerlingen weinig presteren 3.
Zegt dat leerlingen weinig presteren 4. Vak
Zegt dat leerlingen weinig presteren 5. Altijd
Als je het oneens met hem/haar bent, kun je dat met hem/haar bespreken
Als je het oneens met hem/haar bent, kun je dat met hem/haar bespreken 1. Nooit
Als je het oneens met hem/haar bent, kun je dat met hem/haar bespreken 2. Soms
Als je het oneens met hem/haar bent, kun je dat met hem/haar bespreken 3.
Als je het oneens met hem/haar bent, kun je dat met hem/haar bespreken 4. Vak
Als je het oneens met hem/haar bent, kun je dat met hem/haar bespreken 5. Altijd
Is bereid om iets opnieuw uit te leggen
Is bereid om iets opnieuw uit te leggen 1. Nooit
Is bereid om iets opnieuw uit te leggen 2. Soms
Is bereid om iets opnieuw uit te leggen 3.
Is bereid om iets opnieuw uit te leggen 4. Vak
Is bereid om iets opnieuw uit te leggen 5. Altijd
Doet of leerlingen niets weten
Doet of leerlingen niets weten 1. Nooit
Doet of leerlingen niets weten 2. Soms
Doet of leerlingen niets weten 3.
Doet of leerlingen niets weten 4. Vak
Doet of leerlingen niets weten 5. Altijd
Maakt een onzekere indruk
Maakt een onzekere indruk 1. Nooit
Maakt een onzekere indruk 2. Soms
Maakt een onzekere indruk 3.
Maakt een onzekere indruk 4. Vak
Maakt een onzekere indruk 5. Altijd
Maakt opmerkingen die ten koste van leerlingen gaan
Maakt opmerkingen die ten koste van leerlingen gaan 1. Nooit
Maakt opmerkingen die ten koste van leerlingen gaan 2. Soms
Maakt opmerkingen die ten koste van leerlingen gaan 3.
Maakt opmerkingen die ten koste van leerlingen gaan 4. Vak
Maakt opmerkingen die ten koste van leerlingen gaan 5. Altijd
Als leerlingen iets willen probeert hij/zij mee te werken
Als leerlingen iets willen probeert hij/zij mee te werken 1. Nooit
Als leerlingen iets willen probeert hij/zij mee te werken 2. Soms
Als leerlingen iets willen probeert hij/zij mee te werken 3.
Als leerlingen iets willen probeert hij/zij mee te werken 4. Vak
Als leerlingen iets willen probeert hij/zij mee te werken 5. Altijd
helpt je bij je werk
helpt je bij je werk 1. Nooit
helpt je bij je werk 2. Soms
helpt je bij je werk 3.
helpt je bij je werk 4. Vak
helpt je bij je werk 5. Altijd
Dreigt met straf
Dreigt met straf 1. Nooit
Dreigt met straf 2. Soms
Dreigt met straf 3.
Dreigt met straf 4. Vak
Dreigt met straf 5. Altijd
Ziet wat er in de klas gebeurt
Ziet wat er in de klas gebeurt 1. Nooit
Ziet wat er in de klas gebeurt 2. Soms
Ziet wat er in de klas gebeurt 3.
Ziet wat er in de klas gebeurt 4. Vak
Ziet wat er in de klas gebeurt 5. Altijd
Of je je huiswerk maakt kun je bij hem/haar zelf bepalen
Of je je huiswerk maakt kun je bij hem/haar zelf bepalen 1. Nooit
Of je je huiswerk maakt kun je bij hem/haar zelf bepalen 2. Soms
Of je je huiswerk maakt kun je bij hem/haar zelf bepalen 3.
Of je je huiswerk maakt kun je bij hem/haar zelf bepalen 4. Vak
Of je je huiswerk maakt kun je bij hem/haar zelf bepalen 5. Altijd
Laat orde verstoringen toe
Laat orde verstoringen toe 1. Nooit
Laat orde verstoringen toe 2. Soms
Laat orde verstoringen toe 3.
Laat orde verstoringen toe 4. Vak
Laat orde verstoringen toe 5. Altijd